BIOS Wiki
Advertisement

Examen januari 2011 (+ antwoorden)[]

1. Verduidelijk aan de hand van eenzelfde, zelfgekozen voorbeeld de gelijkenissen en verschillen tussen de sociologische visies van Emile Durkheim resp. Max Weber (‘zelfgekozen’ betekent ‘afkomstig noch uit de cursus, noch uit de colleges’) (antwoord max. ½ pagina, vraag op 4 punten).

De gebruikte antwoordsleutel was:

(i) Durkheim (1,5 punt)
- object van de sociologie: sociale feiten + definitie (1 punt)
- methode: sociale feiten moeten uit andere sociale feiten verklaard worden met behulp van de statistiek (0,5 punt)
(ii) Weber (1,5 punt)
- object van de sociologie: betekenisgeving op basis van persoonlijke motivaties van handelen (1 punt)
- methode: interpretatie van handelen (betekenisadequaat) en causaal adequate verklaring door constructie van ideaaltypen; hier zit ook een belangrijke gelijkenis met Durkheim, die eveneens naar causale wetmatigheden op zoek gaat, zij het op een andere manier (0,5 punt)
(iii)Toepassing op het voorbeeld (1 punt)


2. Hoe zou je de notie van culturele handeling definiëren vanuit het mentalistisch cultuurbegrip resp. het interpretatief cultuurbegrip? Verduidelijk je twee definities aan de hand van een of meer zelfgekozen voorbeelden (antwoord max. ½ pagina, vraag op 4 punten).

De gebruikte antwoordsleutel was:

(i) definitie volgens het mentalistisch cultuurbegrip (1 punt): het gaat om geïnstitutionaliseerde cultuur + om het volgen van normen (concrete gedragsregels) die waarden vertalen, welke op hun beurt verwijzen naar achterliggende overtuigingen

(ii) aansluitend voorbeeld (1 punt)

(iii) definitie volgens het interpretatief cultuurbegrip (1 punt): het gaat om symbolisch handelen, i.e. de constructie, het gebruik en het begrijpen (actief intepreteren) van symbolische vormen. Daarbij wordt in het interpreteren aan de hand van een code een link gelegd tussen een materiële drager/betekenaa/symbool en een betekenis

(iv) aansluitend voorbeeld (1 punt)













1. Bij juridische regels kunnen we in principe spreken van

a) verwachtingsverwachtingen
b) '''''normatieve verwachtingen
c) cognitieve verwachtingen
d) plichtverwachtingen




2. De moderne consumptiemaatschappij zorgt volgens Durkheim voor meer

a) egoïstische zelfmoorden
b) '''''chronische anomie
c) sociale cohesie
d) acute anomie




3. Welke van de volgende vier mogelijkheden kan in principe niet werken als een machtsbron:

           a)   geweld
           b)   geld
           c)   communicatieve rationaliteit
           d)   vriendschapsgevoelens



Noot: communicatieve rationaliteit stoelt, zie cursustekst, op het principe van een machtsvrije dialoog van argument en tegen-argument, waarbij enkel de dwang van het beste argument mag spelen. Gevoelens, en dus ook vriendschapsgevoelens, kunnen daarentegen wel degelijk als machtsbron worden gebruikt (cfr. ‘als je x niet doet, spreek ik niet meer tegen je’).



4. Een afgestudeerde in de sociologie brengt zijn nieuwe vriendin de basisbeginselen van de sociologie bij. Zelf behaalde ze een ingenieursdiploma en kent ze dus niets van de discipline waarover haar vriend zo graag praat. Dit is een voorbeeld van

a) primaire socialisatie

b) secundaire socialisatie

c) enculturatie

d) acculturatie




5. Volgens Claude Lévi-Strauss, de grondlegger van het structuralisme in de antropologie, denken mensen spontaan in termen van

a) categorieën
b) etiketten of labels
c) '''''classificatieschema’s
d) waarnemings- en waarderingsschema’s




6. Gezien de theoretische uitgangspunten heeft het symbolisch interactionsme een sterke voorkeur voor

           a)   kwantitatief onderzoek
           b)   kwalitatief onderzoek
           c)   interactionistisch onderzoek
           d)   een combinatie van kwantitatief en kwalitatief onderzoek












7. Er is wereldkeuken, met gerechten uit vele uithoeken van de wereld; en er is zgn. fusion keuken, waarin bijv. Oosterse rijst met Belgische spruitjes wordt vermengd in één enkel gerecht. Deze laatste ontwikkeling illustreert de notie van

           a)   mondialisering
           b)   internationalisering
           c)   culturele homogenisering
           d)   culturele hybridisering




8. Welk woord hoort niet in het onderstaande rijtje thuis:

a) Ik-Ideaal

b) lustprincipe

c) Boven-Ik

d) identificatie



Noot: het Ik-Ideaal is een specifiek deel van het Boven-Ik; beide gaan terug op de identificatie met door de ouders voorgehouden waarden. Het lustprincipe is daarentegen verbonden met de werking van het onbewuste Id.



9. Carnaval is een typevoorbeeld van

a) een herstelmechanisme
b) informalisering
c) een collectief ritueel
d) '''''een sociale ventielklep




10. Bekeken vanuit Parsons’ patroonvariabelen impliceert Webers karakterisering van de moderne maatschappij een hoge mate van

a) toegewezen posities

b) universalisme

c) doelrationaliteit

d) collectieve oriëntatie



Noot: doelrationaliteit is Webers eigen term ter typering van de moderniteit; binnen Parsons’ patroonvariabelen zit van de genoemde andere drie kenmerken alleen ‘universalisme’ langs de kant van een moderne, doelrationele samenleving.




11. Veel beleidsaandacht voor zij die onder de armoedegrens vallen, kan resulteren in een tekort aan beschermende maatregelen voor de groep die er qua inkomen maar net boven zit. Hierdoor kan op middellange termijn het aantal armen alsnog stijgen. Bekeken vanuit beleidsoogpunt is dit een voorbeeld van een

a) pervers effect
b) manifeste disfunctie
c) Mattheüs-effect
d) latente disfunctie



Het verwachte antwoord was ‘latente disfunctie’. Deze vraag is evenwel komen te vervallen wegens de volgens de uitgevoerde Poirot-test erg lage item-toets correlatie.












12. Een manager wil bij dalende winst rekening houden met zowel de belangen van de aandeelhouders als die van de arbeiders. Hij ziet zich geconfronteerd met

           a)   een extern rolconflict
           b)   ‘role strain’
           c)   rolambivalentie
           d)   rollenincongruentie




13. Welk begrip past niet in het onderstaande rijtje:

a) organisatie
b) '''''sociale categorie
c) sociaal verband
d) lidmaatschap




14. Het bestaan van verschillende klassen in onze samenleving illustreert het fenomeen van

a) reproductie van sociale ongelijkheid
b) subjectieve sociale ongelijkheid
c) '''''verticale sociale differentiatie
d) horizontale sociale differentiatie







15. In een geïndividualiseerde samenleving als de Vlaamse verwachten we een toename van

a) socialiteit

b) materialisme

c) sociale netwerken

d) doelrationaliteit



Het verwachte antwoord was ‘socialiteit’, maar eigenlijk kan ‘sociale netwerken’ ook. Dat resulteerde volgens de uitgevoerde Poirot-test in een erg lage item-toets correlatie, reden waarom de vraag is komen te vervallen.



16. Zegt een student: ‘ik studeer net voldoende om voor ieder opleidingsonderdeel te slagen’. Overeenkomstig Mertons typologie is zo iemand een

a) '''''conformist
b) innovator
c) ritualist
d) ‘terugtrekker’




17. Welke uitdrukking hoort niet direct in het onderstaande rijtje thuis:

a) role making
b) '''''normatieve integratie
c) situatiedefinitie
d) achterafgebied




18. In het autoverkeer rijden de Britten op het linkerbaanvak, terwijl wij rechts chaufferen. In beide gevallen gaat het om een voorbeeld van een

a) gewoonte

b) moet-verwachting

c) zede
d) plicht-verwachting




19. Bij de sociale werkelijkheid van een modale middelbare schoolklas past het best de notie van

a) positietoewijzing

           b)   sociaal systeem
           c)   positieset
           d)   enculturatie




20. Norbert Elias’ notie van het zgn. egocentrische maatschappijbeeld wil bewust maken van

a) het bestaan van een veralgemeende sociale afhankelijkheid

           b)   de effecten van individualisering
           c)   de samenhang tussen individuele moeilijkheden en sociale problemen
           d)   het bestaan van een sociale dwang tot zelfdwang




21. Welk begrip hoort niet in het onderstaande rijtje thuis:

a) organische solidariteit
b) '''''soevereine macht
c) ‘Gesellschaft’
d) functionele differentiatie




22. De leden van eenzelfde taalgemeenschap begrijpen elkaar omdat ze gebruik maken van dezelfde

a) symbolen
b) tekens
c) '''''codes
d) classificatieschema’s




23. Bij Mead vertegenwoordigt het ‘I’ het ………………………deel van de persoonlijkheid (vul het ontbrekende woord in).

a) gesocialiseerde
b) '''''ongesocialiseerde
c) veralgemeende
d) niet-veralgemeende




24. Stel dat je na het examen nog even snel naar de winkel gaat om wat eten en drank in te slaan. Indien je het meest passende begrip neemt, is wat je dan doet een voorbeeld van

           a)  role-taking
           b)  wisseling van positiesegment
           c)  het opnemen van een toegeschreven positie
           d)  dramaturgisch handelen

Voorbeeldexamen januari 2010[]

1. Waarom kunnen we het zgn. dramaturgisch perspectief van E. Goffman als een voorbeeld van symbolisch interactionisme beschouwen? (antwoord max. ½ blz.)

Vraag op 4 punten:

- telkens 1 punt voor de omschrijving van het ‘dramaturgisch perspectief van E. Goffman’ resp. het ‘symbolisch interactionisme’, zie hiervoor de cursustekst (totaal 2 punten)

- 1.5 punt voor het leggen van het verband tussen betekenisgeving/symbolisering in interactie en het geven van een voorstelling/zelfpresentatie volgens Goffman als een vorm van betekenisgeving/symbolisering die wil overtuigen

- 0.5 punt voor het belang van zelfbewustzijn in zowel het symbolisch interactionisme als bij Goffman



2. Verduidelijk aan de hand van éénzelfde zelfgekozen voorbeeld de gelijkenissen en de verschillen tussen het mentalistisch en het interpretatief cultuurbegrip (antwoord ½ blz.).

Vraag op 4 punten:

- telkens 0.5 punt voor de omschrijvingen van het mentalistisch resp. interpretatief cultuurbegrip, zie hiervoor de cursustekst (totaal 1 punt)

- 1 punt voor het eigen voorbeeld

- 2 punten voor de bespreking van de gelijkenissen en verschillen tussen beide cultuurbegrippen, zie hiervoor de cursustekst (in het bijzonder het deel over het interpretatief cultuurbegrip, waarin nadrukkelijk gelijkenissen en verschillen met het mentalistisch cultuurbegrip worden gesignaleerd)


Meerkeuze:




1. Bij een zogeheten sociale geloofscirkel speelt aanvankelijk een ………………… situatiedefinitie (vul het ontbrekende woord in)
a. onware
b. ongeloofwaardige
c. onbewijsbare
d. geloofwaardige

Omdat de Poirot-test aangaf dat bij deze vraag de item-toets correlatie negatief was, is deze vraag niet meegenomen bij de berekening van het eindresultaat.

2. Door het proces van individualisering gaan almaar meer mensen
a. zich meer egoïstisch opstellen
b. zich meer 'glocaal' opstellen
c. met elkaar van mening verschillen
d. met elkaar overleggen (zie cursustekst: meer individualisering, meer onderhandelingshuishouding)

3. In België blijkt de grote aandacht voor armen van de kant van beleidsmakers en onderzoekers samen te gaan met een onderbelichting van de meer algemene sociale ongelijkheid in o.m. de toegankelijkheid van de gezondheidszorg. Dit is een voorbeeld van een
a. onbedoeld gevolg (het gaat noch om het omgekeerde gevolg dan bedoeld [b, c], noch om een bedoeld negatief gevolg [d)] b. pervers gevolg
c. Mattheüs-effect
d. manifeste disfunctie

4. De recente antirookcampagnes kan men in de optiek van Michel Foucault beschouwen als een vorm van (kruis het meest specifieke begrip aan)
a. sociale controle
b. biopolitiek van de bevolking
c. normalisatie
d. disciplinering

Omdat de Poirot-test aangaf dat bij deze vraag de item-toets correlatie negatief was, is deze vraag niet meegenomen bij de berekening van het eindresultaat.

5. Welk woord hoort niet in het onderstaande rijtje thuis:
a. identificatie
b. Super-Ego
c. lustprincipe (het Super-Ego en Ik-ideaal zijn het gevolg van identificatie)
d. Ik-ideaal

6. Een goed voorbeeld van anticiperende socialisatie is
a. het afstemmen van de studiekeuze in het hoger onderwijs op de gewenste beroepsloopbaan
b. snobisme, of 'zich beter voordoen dan men is'
c. zich spiegelen aan een televisie-idool
d. zich als jong meisje vrouwelijk kleden (anticiperende socialisatie = vooruitgrijpen op een toekomstige positie)

7. Stel dat je na het examen nog even snel naar de winkel gaat om wat eten en drank in te slaan. Indien je het meest passende begrip neemt, is wat je dan doet een voorbeeld van
a. role-taking (het gaat om het opnemen van een rol, niet om een toegeschreven positie [b] of het geven van een voorstelling [c], noch om het opnemen van een andere positie in een zelfde positieveld [d]) b. het opnemen van een toegeschreven positie
c. dramaturgisch handelen
d. wisseling van positiesegment

8. Wanneer we Webers handelingstypologie leggen naast diens typologie van gezagsvormen, kunnen we soms zekere verwantschappen observeren. Zo heeft waarderationeel handelen een affiniteit met
a. rationeel gezag
b. traditioneel gezag
c. charismatisch gezag (men bezit charisma omdat men consequent een waarde gestand doet) d. geen van de drie hierboven genoemde gezagsvormen

9. Een manager moet van een bovengeschikte uit rationalisatieoverwegingen een medewerker ontslaan met wie hij goed kan samenwerken en vindt dit nogal moeilijk. Een socioloog zou hier spreken van
a. een intern rolconflict
b. een extern rolconflict
c. rolambivalentie
d. rolincongruentie

Omdat de Poirot-test aangaf dat bij deze vraag de item-toets correlatie negatief was, is deze vraag niet meegenomen bij de berekening van het eindresultaat.

10. In een moderne samenleving bezitten godsdiensten minder impact op andere domeinen zoals de economie of de politiek en verzelfstandigen ze tegelijk tot een eigen sociale sfeer. Dit komt neer op
a. machtsverlies
b. secularisatie
c. verzuiling
d. functionele differentiatie (het gaat in de vraag niet enkel om verlies aan impact of secularisatie maar ook om de verzelfstandiging tot een autonoom functiesysteem)

11. Stel dat we zouden observeren dat er meer zelfmoorden worden gepleegd door zgn. marginale mensen of mensen die zich aan de rand van de samenleving bevinden. Durkheim zou hier ongetwijfeld spreken van
a. egoïstische zelfmoord (in de vraagformulering wordt duidelijk verwezen naar de sociale dimensie – ‘zich aan de rand van de samenleving bevinden’ –, niet naar de afwezigheid van normen of anomie) b. altruïstische zelfmoord
c. anomische zelfmoord
d. fatalistische zelfmoord

12. In de visie van Mead ontlenen we onze morele waarden en normen aan
a. meerdere betekenisvolle anderen en een veralgemeende andere
b. meerdere betekenisvolle anderen en meerdere veralgemeende anderen (zie cursustekst) c. meerdere betekenisvolle anderen of een veralgemeende andere
d. meerdere betekenisvolle anderen of meerdere veralgemeende anderen

13. In de cursustekst hadden we het tussendoor over de nog altijd bestaande ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Dit fenomeen illustreert het begrip
a. sociale differentiatie
b. horizontale sociale differentiatie
c. verticale sociale differentiatie (het gaat om sociale differentiatie + ongelijkheid of hiërarchie, dus verticale sociale differentiatie, maar van een ander type dan tussen klassen) d. klassendifferentiatie

14. Ideaaltypen moeten volgens Weber worden geconstrueerd met het oog op
a. verklarend begrijpen
b. betekenisadequaatheid
c. causale adequaatheid
d. betekenisadequaatheid én causale adequaatheid

Omdat de Poirot-test aangaf dat bij deze vraag de item-toets correlatie negatief was, is deze vraag niet meegenomen bij de berekening van het eindresultaat

15. Een professor biologie en een regent biologie zijn lid van
a. eenzelfde collectiviteit
b. verschillende afhankelijkheidsnetwerken
c. eenzelfde lidmaatschapsgroepering
d. verschillende klassenfracties (de professor zit in de hoge, de regent biologie in de middenklasse)

16. Mechanische solidariteit komt volgens Durkheim voor in samenlevingen met een lage mate van
a. segmentaire differentiatie
b. arbeidsdeling (zie omschrijving in cursustekst) c. sociale cohesie
d. collectief bewustzijn

17. Een goed voorbeeld van een zede is
a. het groeten tussen bekenden
b. zich regelmatig wassen (zie omschrijving in cursustekst) c. links (Engeland bijv.) of rechts (België bijv.) rijden
d. regelmatig de krant lezen

18. De contestatie van de bouw van de zgn. Lange Wapperbrug in Antwerpen liep uit op een referendum. Dit soort van politiek protest is een voorbeeld van
a. rebellie
b. innovatie
c. conformisme
d. terugtrekking

Omdat de Poirot-test aangaf dat bij deze vraag de item-toets correlatie negatief was, is deze vraag niet meegenomen bij de berekening van het eindresultaat

19. De radicale vleugel van de andersglobalistenbeweging is een voorbeeld van een
a. sociaal verband
b. collectiviteit (het gaat om een sociaal verband waarbinnen i.t.t. een categorie zekere overtuigingen en waarden worden gedeeld; het begrip protestbeweging wordt nergens als een apart begrip besproken) c. sociale categorie
d. protestbeweging

20. In het klassenmodel dat kort werd besproken in hoofdstuk 2 valt de nadruk op
a. de economische ongelijkheid
b. de sociale ongelijkheid
c. de objectieve ongelijkheid (zie omschrijving in cursustekst) d. de subjectieve ongelijkheid

21. Sociale orde is volgens Comte ondenkbaar zonder
a. religie
b. overleg
c. morele consensus (zie cursustekst) d. sociale dynamica

22. Een vader brengt zijn oudere zoon de eerste beginselen van het autorijden bij. Dit is een voorbeeld van
a. rolsocialisatie (het gaat om socialisatie, i.h.b. het aanleren van de rol van autobestuurder, in gezinskring, niet in de rijschool [b]; enculturatie is in vgl. met rolsocialisatie de veel algemenere term, die bovendien in de eerste plaats naar de overdracht van overtuigingen, waarden en normen verwijst) b. secundaire socialisatie
c. sociale integratie
d. enculturatie

23. U legt momenteel examen af. Volgens Parsons bevindt u zich daarom in een sociaal systeem omdat u
a. conform de geïnstitutionaliseerde situatiedefinitie handelt
b. conform de geïnstitutionaliseerde verwachtingen bij de positie van student handelt (zie cursustekst) c. conform de in het onderwijs geïnstitutionaliseerde waarde van kennisoverdracht handelt
d. conform een geïnstitutionaliseerde norm handelt

24. Wanneer we de sociale structuur binnen een organisatie willen bestuderen, zullen we in de eerste plaats kijken naar
a. de verschillende sociale posities in de organisatie
b. de duurzame verschillen in beslissingsbevoegdheden tussen de positiebekleders
c. de verschillende sociale rollen in de organisatie
d. de duurzame machtsverschillen tussen de rollenspelers

Omdat de Poirot-test aangaf dat bij deze vraag de item-toets correlatie negatief was, is deze vraag niet meegenomen bij de berekening van het eindresultaat

Advertisement